De middeleeuwer in ons (& spellende middeleeuwers)

Als je goed Nederlands kunt spellen, dan weet je iets over de uitspraak van het Nederlands in de middeleeuwen (misschien zonder dat je het echt weet, maar dan weet je het na het lezen van dit stukje wel). Zo kennen wij woorden die je spelt met een lange of een korte ei/ij, wat komt omdat de woorden met een lange ij vroeger uitgesproken werden als een soort ie. Denk bijvoorbeeld aan plaatsnamen als IJzendijke, Wijchen of Wijlre, of ook aan komt-ie voor komt-hij (het woord bijzonder is overigens een ander geval…).
Ook de spelling ou/au-vertelt ons iets over de uitspraak: ou-woorden hadden vroeger al/ol (zie mijn eerdere blog hier). Woorden met een au hadden juist een soort a klank (pauw was pawo en blauw waarschijnlijk blao) of zijn leenwoorden (bijv. laurier / lauwerblad). Kun je ei/ij– en ou/au-woorden goed spellen, dan weet je dus iets over de middeleeuwse vorm en uitspraak.

In het Handboek Taalkunde (p. 341-342) schreven we hier een stukje over, ook omdat je dit als docent zou kunnen gebruiken in lessen Nederlands op de middelbare school: de spellingles verrijken met een beetje taalkunde.
Toen we (Arina, Véronique en ik) hier laatst op een conferentie (deze) met enthousiaste docenten over spraken, kwam een aanwezige docent met een ander voorbeeld uit haar lessen: bakte-gebakken. Dit is een gekke combinatie, want normaal heeft een werkwoord dat -te in de verleden tijd krijgt, een voltooid deelwoord met ge-…-t (bijv. maaktegemaakt) en andersom: een werkwoord dat ge-…en als voltooid deelwoord heeft een verleden tijd met klankverandering (bijv. sliepgeslapen). Die gekke mix bij bakken komt omdat de verleden tijd ooit biek (of boec) was. Zulke informatie verrijkt een les over werkwoorden.

Een heel leuk voorbeeld! En als docent Nederlands voor op school al helemaal, als je hierin met de Duitsdocent samen kunt optrekken, aangezien in het Duits naast backte nog steeds ook de verleden tijd buk gebruikt wordt. Ook een interessant Duits voorbeeld is lachen – lachte – gelacht (vanuit huidig perspectief regelmatiger dan in het Nederlandse lachtegelachen dus).

Overigens is het bovenstaande niet echt een voorbeeld van hoe je spéllingslessen een taalkundig sausje kunt geven. Want een leerling die gebakt spelt (als dit al gebeurt…), maakt namelijk feitelijk geen spelfout, maar een werkwoordsvervoegingsfout. De vorm gebakd zou wel een echte spelfout zijn (ook bakte is met een -t en de k zit in ’t kofschip), maar het is een beetje onzinnig om dit zo te gaan verbeteren, aangezien de vorm gebakt niet bestaat.

Gebakt zou alleen een echte spelfout zijn, als de leerling dit woord als “gebakken” zou voorlezen (en dat gebeurt natuurlijk nooit). Correct spellen is immers op een specifiek afgesproken wijze gesproken woorden weergeven (soudu wu ook soo kunu doen). Als een leerling gebakt schrijft, dan zegt deze het ook zo: de leerling spelt het woord dus niet verkeerd, maar vormt het woord verkeerd.

Een leuke vraag is nu, wat een middeleeuwer zou doen. Zou die biek voorlezen, wanneer deze bakte zou zien staan? Natuurlijk niet. Maar van spelling trokken ze zich vroeger wel minder aan dan wij. Daar kunnen we nog wat van leren!

Bekijk bijvoorbeeld maar de onderstaande tekst (Esopet, fabel 18), over een muis en een leeuw. Een Middelnederlands woord voor leeuw is liebaert (denk ook aan het woord luipaard). Maar in de onderstaande versie wordt dit gespeld als liebaert, liebart of liebert (zelfs in dezelfde naamval!). En het ter vaert, wat iets als ‘heel snel’ betekent, komt een tweede keer voor als ter vart. En waerom eigenlijk oec niet? Misschien een spelling(s)les met de onderstaande fabel verrijken?

Daer in I hout sliep I liebaert.
I muus liep over sinen baert.
Die liebart vinc die muus ter vaert,
Ende woudse doden onghespaert.
‘Ghenade,’ seit soe, ‘soete here,
Verghevet mi, in doet nemmere.’
Die liebart dochte, het ware onnere
Dat musekijn te quetsen sere.
Oec docht hem scande, dat hijt hilde.
Doe liet hijt lopen daer het wilde.
Daer na gheviel, dat die liebert
In I strec ghevanghen wert.
Hi riep lude, hi was vervaert.
Doe quam daer die muus ter vart.
‘Here,’ seit si, ‘al doet ment selden,
Ic sal u quaet met goede gelden.’
Si beet ontwee met haren becke
Al die bande van den strecke,
Waren si cleine ofte groet,
Ende halp den liebart uter noet.
Dus soude die rike man den armen
Verdraghen, ende sijns ontfermen.
Doet hijt, hine es niet ghehoent,
Bedi het wort hem wel gheloent.

Je kunt er overigens over discussiëren of in het enige bewaarde handschrift de verschillende vormen van liebaert terug te vinden zijn. Maar het t’vaert / t’vart is duidelijk te herkennen. En anders luisteren we toch gewoon alleen naar deze fabel. 🙂 Let dan ook op de uitspraak van de ij.

Universiteitsbibliotheek Leiden, LTK 191.

Plaats een reactie